Ik sta voor de spiegel. Ik knijp mijn ogen dicht en wens, zo hard als ik kan: ‘Mijn gezicht is normaal, mijn gezicht is normaal.’ Mijn vader zei vroeger altijd: ‘Als je iets heel graag wilt, Erik, dan kun je het. Je moet in jezelf geloven.’ Ik weet precies wat ik graag wil. Ik wil een normaal gezicht. Al wel honderd keer heb ik hier voor de spiegel gestaan. Maar elke keer als ik mijn ogen open, is er niets veranderd. Niets. Ik weet natuurlijk ook wel dat dat niet kan. Maar toch.
Toen ik in het brandwondencentrum lag, telde ik op het laatst de dagen af toch ik naar huis kon. Maar nu ik thuis ben, wil ik soms weer terug. Daar was ik gewóón, niet anders dan de andere kinderen. En de dokters en zusters deden normaal tegen me. Ze keken me niet de hele tijd zo bezorgd aan, zoals mijn ouders. Mijn moeder doet zó haar best. Ik heb de afgelopen weken meer chocolademelk en koekjes gehad dan in mijn hele leven daarvoor. Maar vanuit mijn ooghoeken, zie ik wel dat ze vaak naar mij kijkt.
Mijn vader wil steeds praten. ‘Hoe voel je je? Heb je al plannen om iets leuks te doen?’ Logisch dus dat ik het liefst op mijn kamer zit.
De telefoon gaat. Pieter. Om twee uur gaan ze voetballen, of ik mee wil doen.
‘Nee,’ zeg ik.
‘Jammer,’ zegt Pieter. ‘Misschien de volgende keer?’
‘Misschien.’ Ik druk de telefoon uit. Over een jaartje of honderd misschien. Pieter is mijn beste vriend. Hij was de eerste en meteen de laatste die ik op bezoek wilde hebben in het ziekenhuis. Nooit vergeet ik meer die uitdrukking op zijn gezicht toen hij me zag. Hij trok helemaal wit weg. Hij probeerde niets te laten merken, maar toch. Ik kan er niet tegen dat mensen ‘gewoon’ proberen te doen. Het ís helemaal niet gewoon, het zal het ook nooit worden. Waarom zeggen mensen de waarheid niet. Dat ik lelijk ben, misvormd, niet om aan te zien! Maar natuurlijk zou ik dat ook niet leuk vinden. Er is geen oplossing.
Dus heb ik besloten om binnen te blijven. Voor altijd. Als niemand me ziet, is het soms even alsof er geen brandplek is die mijn gezicht en mijn leven heeft verwoest. Vroeger, voor het ongeluk, tekende ik altijd strips. Over Diederik Degenhart, een held met een zwaard en een zilverkleurige cape. Diederik heeft de wereld wel tien keer gered. Maar ik heb er geen zin meer in. Helden zijn nep. Misschien kan ik beter een strip maken over een lelijk jongetje dat niet naar buiten kan. Weer telefoon. Deze keer is het Simon. Of ik kom voetballen.
‘Nee!’ Ik schreeuw bijna. ‘Dat heb ik al tegen Pieter gezegd.’
Waarom laten ze me nou niet met rust? Ik wil niet dat ze me aanstaren.
Ik verveel me. Ik zit aan mijn bureau. Met een potlood tik ik een ritme op tafelblad. Voor me ligt een grote envelop. Mijn gedachten glijden weg. Opeens ben ik aan het tekenen. Razendsnel, op de envelop. Het is Diederik Degenhart. Gewond. Waarom? Geen idee, mijn gedachten lijken uitgeschakeld, mijn hand heeft het overgenomen. Nog een plaatje. Diederik is stervende, hevig bloedend. Nee! Diederik, sta op, niet opgeven. Nog een plaatje. Daar gaat de schurk Dark Rotman, de aartsvijand van Diederik, met een reusachtig mes. Afgelopen. Diederik gaat dood. Ergens diep in mij begint iets te branden. Weg met die stomme tekeningen. Ik verfrommel de envelop en smijt de prop door de kamer. Weg met het potlood.
Ineens merk ik dat mijn wangen nat zijn. Waarom? Omdat Diederik doodgaat? Wat kan mij dat schelen.
Ik sta op en loop naar de badkamer. In de spiegel zie ik mijn gezicht. Ik strijk met mijn vinger over het littekenweefsel. Langs mijn wang en langs mijn kaak, naar beneden, mijn nek in. ‘Mijn gezicht is normaal, mijn gezicht is normaal…’ fluister ik. Het gewone ritueel. Maar deze keer houd ik mijn ogen open. Vreemd. Ik voel me rustig worden. Dit is mijn gezicht. Dit is hoe ik eruit zie en niet anders. Normaal? Nee, dat niet. Maar toch.

Ik loop het veldje op. Simon, Pieter, Chris, Johan en de anderen, iedereen is er. Ze delen de teams in. ‘Hoi,’ zeg ik. Ze kijken me aan, ongemakkelijk.
Niemand zegt iets. Maar ik weet wat me te doen staat. ‘Hoi,’ zeg ik nog eens. ‘Kijk allemaal maar goed. Dan hebben we dat gehad.’ Ik draai mijn hoofd naar links, zodat iedereen het goed kan zien. De jongens komen dichterbij.
‘Het klinkt misschien gek,’ zegt Simon. ‘maar ik had het erger verwacht.’ ‘Het valt wel mee,’ zegt Pieter.
En voor het eerst heb ik het gevoel dat dat misschien wel zo is. Een heel klein beetje, maar toch… Misschien is er een leven mogelijk. Voor Diederik Degenhart. En voor mij.
Bron: Bagage, Mariken Jongman, 2007

Toen ik dit verhaal las, werd ik stil. Vroeger had ik nooit iets met dit boek gedaan. Ik had het op de basisschool gekregen als afscheidscadeau. Ik had even naar de plaatjes gekeken en daarna heb ik het ergens neergelegd er nooit meer naar omgekeken. Een tijdje geleden vond ik het boek weer. En dit verhaal sprak me zo ontzettend aan.

‘De brandplek’ Je zou het toch maar hebben. Een brandplek. Het is als een litteken. Het kan dan wel een beetje verholpen worden. Maar je zal er altijd wel wat van kunnen zien.

Jaren geleden. Het gras was nog nat van de regen. En m’n broertje en ik wilden buiten spelen in het speeltuintje achter onze wijk. We deden tikkertje. Op het bankje was je vrij. “Tikkie!” M’n broertje was hem. Ik rende zo snel mogelijk naar het bankje toe. Maar toen ik bijna bij het bankje was, gleed ik uit. Ik knalde keihard met m’n nek tegen de punt van het bankje aan. En toen. Toen zette ik het op het gillen. De andere kinderen die op het klimrek zaten en van de glijbaan gingen keken geschokt. Maar ze deden niks. Mijn broertje rende in paniek naar huis toe om m’n moeder erbij te halen. Ik bloedde en was helemaal in paniek. De dag daarna kwam ik met een gaasje op m’n nek naar school toe. Ik loop nu al jaren met een litteken van dat bankje. Het ziet er eigenlijk niet uit, zo’n plekje in je nek. Maar ik ben niet anders meer gewend.

Ik ken ook iemand die met littekens moest leven. Jezus. Maar in plaats van dat hij zich druk maakte over dat hij ze had. Liet hij ze zien als een teken van leven. Hij werd gekruisigd, voor ons. En stond op van de dood. Hij leefde! En Hij komt terug. Met al Zijn liefde.